Jim Morrison, William Blake, John Donne, Arthur Rimbaud, Sylvia Plath, Jotie T'Hooft, David Bowie,...
dinsdag 18 augustus 2009
Geen sex voor Orpheus
Eerst moet ik het verhaal vertellen van Orphée, de film uit 1950 van Jean Cocteau.
Zoals naar gewoonte zijn de dichters samengekomen in het Café des Poètes, dat stampvol zit. De sfeer is gezellig, er wordt gepraat, gekaart en gelachen. Dan komt er een Rolls Royce aangereden. De chauffeur stapt uit en ondersteunt een duidelijk beschonken jongeman. Er stapt ook een knappe, zelfzekere vrouw uit. Het trio trekt het café binnen. De beschonken jongeman knort minachtend als hij Orphée ziet, een eerder onsympathieke gevestigde dichter. Deze jongeman heeft net zijn eerste bundel uit: een verzameling blanco bladen met als titel Nudismes. Het is een groot succes, maar Orphée vindt het maar niks. Er ontstaat ruzie en weldra is heel het café aan het knokken, behalve Orphée en zijn gesprekspartner, een deftige heer. Ze zitten wat apart aan een tafel te babbelen en trekken zich niks aan van het kabaal rondom hen. De chauffeur van de Rolls Royce belt de politie op, die haast onmiddellijk ter plaatse is.
Iedereen wordt gecontroleerd. Als de hoofdagent de papieren ziet van Orphée, verontschuldigt hij zich: “Excuseert u mij, mijnheer Orphée, ik wist niet dat u het was.” De jonge dichter, nog altijd beschonken, stribbelt hevig tegen als men hem zijn papieren vraagt. Hij wordt meegenomen, maar weet zich op straat los te rukken. Hij wordt omver gereden door twee motorrijders, die daar toevallig passeren. Hij blijft op straat liggen en is duidelijk gekwetst. De vrouw die bij hem was, doet hem in de wagen leggen om hem naar een kliniek te voeren, en ze gebiedt Orphée mee te gaan met haar “om te getuigen”.
De verbouwereerde Orphée stapt in. Na een tijdje merkt hij op dat de jonge dichter dood is.
“Natuurlijk is hij dood,” zegt de vrouw, “wat dacht je wel?”
Het landschap wordt vreemd. Het lijkt of de wagen door een onbestaande werkelijkheid rijdt. Niet lang daarna worden ze geëscorteerd door twee motorrijders.
“Maar… dat zijn die twee die onze vriend hier hebben omver gereden,” zegt Orphée verbaasd.
“Wat je nu zegt,” merkt de vrouw droog op.
Ze komen aan op een verlaten landgoed. De dode jongeman wordt door de motorrijders binnengedragen en naar een kamer boven gebracht, waar ze hem neerleggen en weer weggaan.
De vrouw plaatst een metalen ketting rond zijn nek en gebiedt hem op te staan.
Hij veert recht als voortgedreven door een bovennatuurlijke kracht. Hij leeft weer. De vrouw veegt het bloed van zijn mond.
“Hoor je me?” vraagt ze, “weet je wie ik ben?”
“Ja,” antwoordt de jongeman.
“Wie ben ik?” vraagt ze.
“Je bent mijn dood.”
“Goed. Zul je al mijn bevelen opvolgen?”
“Ja.”
Na dit voorval ontwaakt Orphée tussen duinenrijen. Wat verder staat de Rolls Royce met chauffeur te wachten.
Ondertussen maakt Eurydice, de vrouw van Orphée, zich ernstig zorgen. Ze doet haar beklag bij de commissaris die bij haar is. Er is ook een vrouw die haar troost.
“Het is de eerste keer dat hij ’s nachts niet thuiskomt,” zegt Eurydice, “hij is weggereden met die vrouw. Hij zal zeker bij haar de nacht hebben doorgebracht.”
Dan komt Orphée thuis. Hij jaagt de commissaris en de onbekende vrouw, een cabaretuitbaatster voor wie Eurydice ooit als serveerster heeft gewerkt, buiten en drinkt een glas wijn.
“Wat heb je?” vraagt Eurydice, “je drinkt anders nooit.”
“Laat me met rust,” zegt Orphée, “ik wil alleen zijn. Ik heb wat rust nodig.” En hij gaat naar boven, naar de slaapkamer, maar glipt door het raam naar buiten, langs een klaarstaande ladder, stapt weer in de wagen en rijdt weg.
Op de autoradio zijn absurde verzen te horen, die telkens herhaald worden en waar Orphée geïntrigeerd naar luistert, zoals: “De vogel zingt met zijn poten. Ik herhaal: de vogel zingt met zijn poten,” enzovoort.
Ze komen weer aan op het landgoed, maar de vrouw is er niet meer.
Orphée gaat op zoek naar haar in de stad. Nu en dan ziet hij haar schim opdoemen, maar ze ontsnapt hem telkens. Tijdens de zoektocht komen jonge meisjes aan de beroemde Orphée zijn handtekening vragen, maar hij wimpelt ze brutaal af, wat een schandaal in de pers veroorzaakt.
Terug thuis doet hij niks anders meer dan in de garage naar de mysterieuze verzen op de autoradio luisteren.
Wat later wordt een fietsster omvergereden door de motorrijders. Dan komt de chauffeur, die de geur van gas niet kan verdragen omdat hij zelfmoord heeft gepleegd met gas, Orphée vertellen dat Eurydice zwaar gewond is en op sterven ligt.
“Dat zijn allemaal trucs van vrouwen om wat aandacht te krijgen,” zegt Orphée, die gespannen verder luistert naar de radio.
Uiteindelijk gaat hij toch naar de kamer waar Eurydice bewusteloos op bed ligt.
Ze sterft.
“Er is maar één mogelijkheid om haar terug tot leven te wekken,” zegt de chauffeur, “en dat is naar de andere wereld gaan, de wereld van de dood.”
De weg daarheen leidt door een spiegel en daarvoor moet Orphée een speciaal paar handschoenen aantrekken, die vergeten waren door de dode jongeman tijdens een tocht naar onze wereld.
Ze trekken door de zone, een plaats van herinneringen, en na veel moeite komen ze aan op een soort tribunaal, waar een vijftal mannen een vrouw berechten. De vrouw is de dood. Ze staat terecht omdat ze verliefd is geworden op Orphée. Ze ondertekent een verklaring in die zin.
“Hier in onze wereld gaan we van het ene tribunaal naar het andere,” zegt ze, alsof het een formaliteit was.
Ze houdt inderdaad van Orphée, zodanig zelfs dat ze bereid is om Eurydice weer tot leven te wekken voor hem.
Daartoe doet ze iets dat ook in haar wereld zeer ongewoon is: ze laat Orphée, samen met de chauffeur met wie ze via een zender in contact blijft, teruggaan door de zone. Daarvoor wordt de tijd van richting veranderd. Ze lopen terug, achterwaarts nu, en belanden weer in de kamer waar Eurydice ligt. Ze gaan tot waar Orphée bij de stervende Eurydice komt, maar in plaats van deze keer te sterven, opent ze nu haar ogen zodra de tijd opnieuw zijn gewone richting aanneemt. Orphée mag haar echter niet aankijken. Dit is de voorwaarde.
Op een dag, wanneer Orphée opnieuw in de garage naar de bizarre gedichten op de autoradio luistert, komt Eurydice bij hem in de wagen zitten, op de achterbank. Ze begint wat te flikflooien met hem. Hij kan niet nalaten even op te kijken en zo vangt hij een glimp op van haar in de achteruitkijkspiegel. Onmiddellijk is Eurydice in het niets verzwonden.
“Het was fataal,” zegt de chauffeur gelaten.
Hoe het afloopt, weet ik niet meer. Wel dat het deze film is waarin Orphée (gespeeld door Jean Marais) zegt dat een dichter iemand is die schrijft maar geen schrijver is. De rol van de dood wordt, schitterend overigens, vertolkt door Maria Casarès.
Ik heb in grote lijnen dit verhaal verteld, niet om aan te tonen hoe een oude mythe haar wonderlijke aantrekkingskracht kan behouden, wanneer een begaafd kunstenaar als Cocteau ze transponeert naar zijn tijd, maar omdat ik het beeld wou vasthouden van Maria Casarès, de dood, ook wel ‘de prinses’ genoemd.
De redenen waarom hoef ik niet na te gaan. Ik heb enkel gedaan wat ik als mijn plicht ervoer en hier wens ik te zwijgen over deze zaak. Waarom?
Gisteren zat ik, na een bezoek aan de Antwerpse boekenbeurs, op de trein van Antwerpen naar Brussel tegenover een tamelijk geschifte oude dichter, die me het verhaal van zijn triestige leven vertelde. De man had een zware obsessie: 29 jaar geleden was hij gedurende goed vier maanden in een inrichting geplaatst (‘gecolloceerd’ zei hij). Hij was in die tijd boer en dit was een goedkope manier om zijn grond te onteigenen. Hij vertelde me zijn hele lijdensweg: van de ene advocaat naar de andere en overal opgelicht. Ooit had hij nog in een militair hospitaal gewerkt, en wel op de ‘donkere kamer’.
“Wat is dat, de donkere kamer?” vroeg ik.
“Hou je niet voor een onnozelaar,” zei hij, “je weet best wat ik bedoel.”
“Maar nee,” zei ik, “hoe zou ik dit nu weten? Ik heb nooit in een militair hospitaal gewerkt.”
“Daar bewaren ze de dossiers,” zei hij.
“Jouw dossier?” vroeg ik.
Hij begon hartelijk te lachen, omdat hij zoveel onzin niet kon verdragen.
“Met mij niet hoor,” zei hij, “je moet je niet dommer voordoen dan je bent.”
“Wiens dossiers bewaren ze daar dan?” vroeg ik.
“Van de dokters,” zei hij en hij zweeg even. “Hun handtekeningen blijven van kracht, ook als ze gestorven zijn.”
“Maar dan kunnen ze toch niet veel handtekeningen meer zetten,” zei ik provocerend, om te zien hoe hij reageerde.
Hij bekeek me verbijsterd.
“Het is de macht,” zei hij.
“Ze hebben de macht over leven en dood en ik ben maar een arme boer. Ze zijn bij mij aan huis gekomen, die dode dokters, en ze hebben me gecolloceerd.”
“Weet je,” zei hij, “als je depressief bent en je ziet het niet meer zitten, dan wil je wel duizend dingen terzelfder tijd zeggen, en dat gaat niet natuurlijk en dus zwijg je maar en je verliest altijd. Het is een immens complot.”
Ik weet niet of hij het woord ‘complot’ heeft gebruikt, maar daar leek het in elk geval op.
Toen we aankwamen in Brussel Noord, keken we alle twee naar beneden, naar de Afrikaanse hoeren achter hun ramen, en ik was blij om van de trein te stappen, om zoveel zwarte magie achter mij te laten.
Toen was ik nog niet van plan om het verhaal van Orphée te vertellen. Maar nu. Nu luister ik naar de radio. Het is een vreemde tijd. Ze zeggen bizarre gedichten op de radio. En ik moet moeite doen om ze te vergeten. Ze zijn van een onaardse schoonheid. Ik hoor ze voortdurend in mijn hoofd. Dit, en muziek uit de jaren vijftig.
(1991. Dit verhaal is ooit, in een licht gewijzigde versie, in het literaire tijdschrift Gierik/N.V.T. gepubliceerd.)

Geen opmerkingen:
Een reactie posten