vrijdag 3 juli 2009

John Donne. Heilige Sonnetten (Goddelijke Meditaties)/Holy sonnets/(Divine Meditations)



“But Donne would not have been Donne
had he met our expectations.”

(C.A. Partrides)


Inleiding

De gedichten van John Donne (1572-1631) zijn dramatische monologen die zich richten tot een luisteraar, veelal de geliefde. Zijn belangrijkste thema’s zijn dan ook de liefde en de dood, waar hij geobsedeerd over schrijft.
Daarnaast vormt het religieuze een belangrijk thema, zoals in de Holy Sonnets.
Deze sonnetten behoren tot een reeks van 38 (soms lange) gedichten die Donne de Divine Poëms heeft genoemd. De Holy Sonnets (of Divine Meditations), de reeks van 19 gedichten die ik heb vertaald, vormen een hoogtepunt in het oeuvre van John Donne.

Donne heeft hier gekozen voor de strakke vorm van het sonnet waarbij hij, naar Italiaans model, opteert voor een octaaf en een sextet, met telkens een verrassende wending bij de aanvang van het sextet. Slechts in het vijfde gedicht wordt hiervan afgeweken. Overigens is de nummering van de sonnetten tamelijk arbitrair. Zelf heb ik de volgorde overgenomen van The Complete English Poems of John Donne (Ed. by C.A. Partrides, Everyman’s Library, 1985, pp. 434-447).

In deze sonnetten merken we Donne’s obsessie voor de dood. Dit is bijvoorbeeld overduidelijk in wat misschien wel het beroemdste gedicht uit de cyclus is, ‘Death be not proud’ (X). De meeste van deze gedichten zijn trouwens geschreven alsof hun auteur niet lang meer te leven heeft en een soort eindbalans opmaakt. Alhoewel we weinig weten over hun ontstaansgeschiedenis, zijn er gissingen dat een aantal, misschien wel de meeste, van deze gedichten geschreven zijn voor 1615, dus voor Donne tot priester werd gewijd van St. Pauls Cathedral.

Frank Despriet



I

Jij hebt me gemaakt, en zal je werk vergaan?
Herstel me nu, want nu komt mijn eind in zicht,
Ik loop naar de dood, en de dood is op mij gericht,
En al mijn genoegens zijn voorgoed gedaan.
Ik durf mijn doffe ogen niet meer op te slaan,
Wanhoop langs achter, en de dood in mijn gezicht
Belagen me, mijn zwakke vlees is al gezwicht
Door zonde, zodat het naar de hel zal gaan.
Enkel jij bent boven, en als ik naar je kijk,
Met jouw vergunning, verhef ik me weer,
Maar onze oude sluwe vijand drukt me neer,
Zodat ik niet één uur ontsnap uit het slijk.
Je gratie zou me vleugels geven, zijn luister doven,
Zo jij als een magneet mijn ijzeren hart wou roven.


I

Thou hast made me, And shall thy worke decay?
Repaire me now, for now mine end doth haste,
I runne to death, and death meets me as fast,
And all my pleasures are like yesterday,
I dare not move my dimme eyes any way,
Despaire behind, and death before doth cast
Such terrour, and my feeble flesh doth waste
By sinne in it, which it t’wards hell doth weigh;
Onely thou art above, and when towards thee
By thy leave I can looke, I rise againe
But our old subtle foe so tempeth me,
That not one houre my selfe I can sustaine,
Thy Grace may wing me to prevent his art,
And thou like Adamant draw mine iron heart.


II

Door vele plichten gebonden neem ik afstand
Van het leven voor jou, O God, die me schiep.
Jij was het die me voortbracht uit het niet,
Je gaf me je bloed, je hart en je verstand.
Ik ben je zoon, gemaakt door je eigen hand,
Je schaap, je dienaar, die je nooit verried,
Of bijna nooit; het bezorgt me veel verdriet
Dat ik de weg verloor naar je goddelijke land.
Het is de duivel die me overweldigd heeft,
Die steelt en ontvoert wat van jou moest zijn,
Hij kwelt en foltert mij met helse pijn.
Toch beken ik dat ik enkel voor jou heb geleefd.
Ik weet het, jij houdt van mij. Bevrijd me dan.
En Satan haat me, maar heeft me in zijn ban.


II

As due by many titles I resigne
My selfe to thee, O God, first I was made
By thee, and for thee, and when I was decay’d
Thy blood bought that, the which before was thine,
I am thy sonne, made with thy selfe to shine,
Thy servant, whose paines thou hast still repaid,
Thy sheepe, thine Image, and till I betray’d
My selfe, a temple of thy Spirit divine;
Why doth the devil then usurpe on mee?
Why doth he steale nay ravish that’s thy right?
Except thou rise and for thine owne worke fight,
Oh I shall soone despaire, when I doe see
That thou lov’st mankind well, yet wilt’not chuse me,
And Satan hates mee, yet is loth to lose mee.


III

O konden die zuchten en tranen weer opdagen
In mijn borst en ogen, maar nu zijn ze verspild
En tevergeefs heb ik uit de dieptes gegild
Zonder dat ik wist of mijn treuren je zou behagen.
Nu heb ik niets meer, mij resten enkel vragen.
Hoe komt het dat die smart mijn hart verkilt
En dat mijn oude zondes niet zijn verstild
Zodat ik weer als vroeger de pijn moet dragen?
Terwijl de onverzadigbare dronkaard en de dief,
De vrouwengek en de snoever zich troosten met hun lot,
Vergeet ik alle voorbije vreugdes, elk genot
En troost is niet voor mij, ik (arme) voel slechts grief.
Al dit lijden heeft me niets bezorgd dan smart.
Dit was het gevolg en de oorzaak, dit brak mijn hart.


III

O might those sighes and teares returne againe
Into my breast and eyes, which I have spent,
That I might in this holy discontent
Mourne with some fruit, as I have mourn’d in vaine;
In mine Idolatry what showres of raine
Mine eyes did waste? what griefs my heart did rent?
That sufferance was my sinne I now repent,
‘Cause I did suffer I must suffer paine.
Th’hydroptique drunkard, and night-scouting thiefe,
The itchy Letcher, and selfe tickling proud
Have the remembrance of past joyes, for reliefe
Of comming ills. To (poore) me is allowed
No ease; for, long, yet vehement griefe hath beene
Th’effect and cause, the punishment and sinne.


IV

O mijn zwarte ziel! Nu word je belaagd
Door ziekte, bode van de dood, en overwinnaar.
Je bent als een pelgrim, op de vlucht voor gevaar
In een ver land en door iedereen opgejaagd,
Of als een dief die zijn vonnis beklaagt.
Hij schudt zijn hoofd en denkt: het is niet waar
En zit hij op de dodenkar dan trekt hij aan zijn haar,
Smekend, maar vergeefs, dat de uitspraak wordt verdaagd.
Nochtans, als je berouw toont, kan je nog op gratie hopen.
Niets is verloren, maar wie zal je die gratie geven?
Je treurt en geeft al niets meer om je leven.
Door zelfbeklag tracht je dit droeve lot te ontlopen.
Zelfs al ben je zondig, de macht van Christus is groot,
Zijn bloed kan je redden, ook al ben je dood.


IV

Oh my black Soule! now thou art summoned
By sicknesse, deaths herald, and champion;
Thou art like a pilgrim, which abroad hath done
Treason, and durst not turne to whence hee is fled,
Or like a thief, which till deaths doome be read,
Wisheth himselfe delivered from prison;
But damn’d and hal’d to execution,
Wisheth that still he might be imprisoned;
Yet grace, if thou repent, thou canst not lacke;
But who shall give thee that grace to beginne?
Oh make thy selfe with holy mourning blacke,
And red with blushing, as thou art with sinne;
Or wash thee in Christs blood, which hath this might
That being red, it dyes red soules to white.


V

Ik ben een kleine wereld die gemaakt is van materie
En vernuftig voorzien is van een engelachtige geest,
Maar door zonde zijn beide delen verraden geweest
Tot eindeloze nacht en mij rest niets dan miserie.
Jij die voorbij gindse hemel aan de verste periferie
Nieuwe sterren hebt geplaatst en nieuwe landen onbevreesd
Verkent, stort nieuwe zeeën in mijn ogen opdat ik verweesd
Mijn wereld mag verdrinken in een ultieme remedie,
Of hem wassen als hij niet meer moet verdrinken.
Maar oh hij moet worden verbrand; helaas hebben het vuur
Van lust en afgunst hem verbrand in een vroeger uur,
En hem smeriger gemaakt. Laat hun vlammen bezinken
En mij verbranden o Heer, met een vurige gloed
Van jou en je huis, tot rust van mijn gemoed.


V

I am a little world made cunningly
Of Elements, and an Angelike spright,
But black sinne hath betraid to endless night
My worlds both parts, and (oh) both parts must die.
You which beyond that heaven which was most high
Have found new sphears, and of new lands can write,
Powre new seas in mine eyes, that so I might
Drowne my world with my weeping earnestly,
Or wash it if it must be drown’d no more:
But oh it must be burnt; alas the fire
Of lust and envie have burnt it heretofore,
And made it fouler; Let their flames retire,
And burne me ô Lord, with a fiery zeale
Of thee and thy house, which doth in eating heale.


VI

Dit is de laatste scène van mijn stuk, hier bepalen de goden
De laatste mijl van mijn parcours, en mijn pelgrimstocht
Die ijdel, doch vlug gedaan is, neemt deze laatste bocht,
De laatste duim van mijn span, de laatste zoden,
En dadelijk zal ik wandelen tussen de vele doden,
Met mijn ontwrichte ziel, die aan de duivel is verkocht.
Maar in de slaap heeft mijn wakend deel naar u gezocht,
Hoewel dit hier ten strengste wordt verboden.
Dan, als mijn ziel ontredderd naar de hemel vliegen wil
En het aan de aarde gebonden lichaam in de aarde verblijft,
Zal zo elke zonde vallen, dat elk haar recht verkrijgt,
Naar waar ze is geteeld, en me mee zou sleuren, naar de hel.
Beschouw me rechtvaardig, zo gezuiverd van het voze,
Want zo verlaat ik de wereld, het vlees en de boze.


VI

This is my playes last scene, here heavens appoint
My pilgrimages last mile; and my race
Idly, yet quickly runne, hath this last pace,
My spans last inch, my minutes latest point,
And gluttonous death, will instantly unjoynt
My body, and soule, and I shall sleep a space,
But my’ever-waking part shall see that face,
Whose feare already shakes my every joynt:
Then, as my soule, to’heaven her first seate, takes flight,
And earth borne body, in the earth shall dwell,
So, fall my sinnes, that all may have their right,
To where they’are bred, and would presse me, to hell.
Impute me righteous, thus purg’d of evill,
For thus I leave the world, the flesh, the devill.


VII

Blaast jullie trompetten aan de verbeelde hoeken
Van de ronde aarde, engelen, en verrijst, verrijst
Opnieuw tot leven, gij, zonder tal of lange lijst
Van zielen, en gaat jullie verspreide lichamen zoeken,
Allen die bleven in de vloed, en zij die brandend vloeken,
Allen die oorlog, ontbering, ouderdom, plaag, despoot,
Wanhoop, wet, toeval, heeft geslacht, en gij die zonder dood
God zult zien, zoals geschreven staat in de boeken.
Maar laat hen slapen, Heer, laat mij nog wat alleen,
Want, indien boven al dezen mijn zonden steken,
Is het laat om tekens van je gratie af te smeken
Wanneer we ginder zijn; leer me hier tussen het gemeen
Hoe ik moet berouwen, want dat is even goed
Als had je mijn vergiffenis bezegeld met je bloed.


VII

At the round earths imagin’d corners, blow
Your trumpets, Angells, and arise, arise
From death, you numberlesse infinities
Of soules, and to your scattred bodies goe,
All whom the flood did, and fire shall o’erthrow,
All whom warre, dearth, age, agues, tyrannies,
Despaire, law, chance, hath slaine, and you whose eyes,
Shall behold God, and never tast deaths woe,
But let them sleepe, Lord, and mee mourne a space,
For, if above all these, my sinnes abound,
‘Tis late to aske abundance of thy grace,
When wee are there; here on this lowly ground,
Teach mee how to repent; for that’s as good
As if thou’hadst seal’d my pardon, with thy blood.


VIII

Indien trouwe zielen gelijk worden geprezen
Als engelen, dan is het zeker zichtbaar
Voor mijn vaders ziel, gezegend daar
In de hemel, dat ik de hel niet hoef te vrezen.
Maar indien onze geesten voor deze zielen zijn als wezen,
Ongekend, tenzij door omstandigheden en amper klaar
In hun tekens, ook al zijn ze zuiver en waar,
Hoe kunnen ze de gedachten van mijn geest ooit lezen?
Ze zien goddeloze minnaars huilen en klagen,
En lasterlijke samenzweerders roepen om Jezus,
Terwijl huichelaars als Judas met zijn kus
Devotie veinzen. Richt dan al je vragen
O zwaarmoedige ziel, tot God, hij kent de dorst
Van je hart, want hij plaatste het in mijn borst.


VIII

If faithfull soules be alike glorifi’d
As Angels, then my fathers soul doth see,
And adds this even to full felicitie,
That valiantly I hels wide mouth o’rstride:
But if our mindes to these soules he descry’d
By circumstances, and by signes that be
Apparent in us not immediately,
How shall my mindes white truth by them be try’d?
They see idolatrous lovers weepe and mourne,
And vile blasphemous Conjurers to call
On Jesus name, and Pharisaicall
Dissemblers feigne devotion. Then turne
O pensive soule, to God, for he knowes best
Thy griefe, for he put it into my breast.


IX

Indien giftige mineralen, en ook die boom
Waarvan de vrucht ons, onsterfelijken, dood bracht,
Indien wellustige geiten en jaloerse slangendracht
Niet verdoemd worden, waarom is het leven dan geen droom,
Waarom bedrijven het voornemen of de rede zonder schroom
Zonden, die mij nog meer beroven van mijn kracht,
Terwijl genade eenvoudig is en eer verschaft
Aan God, waarom dreigt hij met zijn machtsvertoon?
Maar wie ben ik, dat ik eis dat je mij verhoort?
O God, oh! Maak van je kostbare bloed
En mijn tranen, een hemelse Lethevloed
Waarin je de zwarte herinnering aan mijn zonden versmoort.
Dat jij er weet van hebt, zien sommigen als een schuld,
Ik denk dat het genade is, indien jij vergeten zult.


IX

If poysonous mineralls, and if that tree,
Whose fruit threw death on else immortal us
If lecherous goats, if serpents envious
Cannot be damn’d; Alas; why should I bee
Why should intent or reason, borne in mee,
Make sinnes, else equall, in mee more heinous
And mercy being easie, and glorious
To God, in his sterne wrath, why threatens hee?
But who am I, that dare dispute with thee?
O God, Oh! of thine onely worthy blood,
And my teares, make a heavenly Lethean flood
And drowne in it my sinnes blacke memorie;
That thou remember them, some claime as debt,
I thinke it mercy, if thou wilt forget.


X

Dood wees niet trots, want alles is maar schijn,
Jouw macht en aanzien zijn slechts een valse naam,
Want zij, van wie je denkt dat ze zijn vergaan,
Sterven niet, arme dood, en ook mij doe je geen pijn.
Uit rust en slaap, die maar je beeltenissen zijn,
Stroomt veel genot, vandaar komt al je faam,
En het vlugst zijn onze beste mensen met je meegegaan:
Hun zielen bevrijd, rust hun gebeente in een schrijn.
Jij bent slaaf van lot en toeval, van koning en leenman,
En gif, oorlog, en ziekte zijn je goede maten,
Maar papaver, of betovering doet ons ook al slapen,
En beter dan je zeis. Welnu, wat poch je dan?
Aan het eind van een korte slaap ontwaken we in eeuwigheid,
En de dood zal niet meer zijn, dood, jij sterft in vergetelheid.


X

Death be not proud, though some have called thee
Mighty and dreadfull, for, thou are not soe,
For, those, whom thou think’st, thou dost overthrow,
Die not, poore death, nor yet canst thou kill mee;
From rest and sleepe, which but thy pictures bee,
Much pleasure, then from thee, much more must flow,
And soonest our best men with thee doe goe,
Rest of their bones, and soules deliverie.
Thou art slave to Fate, chance, kings, and desperate men,
And dost with poyson, warre, and sicknesse dwell,
And poppie, or charmes can make us sleepe as well,
And better then they stroake; why swell’st thou then?
One short sleepe past, wee wake eternally,
And death shall be no more, death, thou shalt die.


XI

Spuwt in mijn gezicht, gij joden, en doorboort mijn flank,
Slaat, en beschimpt, geselt, en kruisigt mij,
Want ik heb gezondigd, en gezondigd, en alleen is hij,
De rechtvaardige, gestorven als teken van ’s werelds dank.
Hij werd veroordeeld door een volkse rechtbank,
Verraden door zondaars niet goddelozer dan wij:
Ik kruisig hem dagelijks, onze vergevende koning, zij
Doodden eens een onbeduidend man, genageld aan een plank.
Oh laat me bewonderend naar zijn vreemde liefde kijken:
Hij leed voor ons en droeg gelaten onze straf,
Als beloning legden we hem levenloos in het graf.
Jakob ging gekleed in lompen om zichzelf te verrijken,
God ging gekleed in het arme vlees van een mens,
Die stierf voor ons ter vervulling van zijn wens.


XI

Spit in my face you Jewes, and pierce my side,
Buffet, and scoffe, scourge, and crucifie mee,
For I have sinn’d, and sinn’d, and onely hee,
Who could do no iniquitie, hath dyed:
But by my death can not be satisfied
My sinnes, which passé the Jewes impiety:
They kill’d once an inglorious man, but I
Crucifie him daily, being now glorified;
Oh let mee then, his strange love still admire:
Kings pardon, but he bore our punishment.
And Jacob came cloth’d in vile harsh attire
But to supplant, and with gainfull intent:
God cloth’d himselfe in vile mans flesh, that so
Hee might be weake enough to suffer woe.


XII

Waarom zijn wij van alle schepselen het meeste waard?
Waarom word ik door de kwistige natuur gevoed
En laat ze mij het leven, hoewel ik haar niet vergoed,
Terwijl ze zoveel zuiverder is dan ik, en niet ontaard?
Waarom verdraag je onderwerping, onwetend paard?
Jij stier en beer, waarom ben je veel te goed,
Veins je zwakte, en geef je aan de mens je bloed,
Zodat enkel hij die je doodt er wel bij vaart?
Zwakker ben ik, door schuld beladen, en leed mijn deel.
Jij hoeft niet bang te zijn, je kent geen zonden,
Maar toch, en verwonder je over dit groter wonder,
Onderwerpen deze dieren zich aan ons geheel,
Terwijl hun Schepper, niet gebonden door zonde of gemis,
Voor ons, zijn schepsels, en zijn vijanden, gestorven is.


XII

Why are wee by all creatures waited on?
Why doe the prodigall elements supply
Life and food to mee, being more pure then I,
Simple, and further from corruption?
Why brook’st thou, ignorant horse, subjection?
Why dost thou bull, and bore so seelily
Dissemble weaknesse, and by’one mans stroke die,
Whose whole kinde, you might swallow and feed upon?
Weaker I am, woe is mee, and worse than you,
You have not sinn’d nor need be timorous,
But wonder at a greater wonder, for to us
Created nature doth these things subdue,
But their Creator, whom sin, nor nature tyed,
For us, his Creatures, and his foes, hath dyed.


XIII

Wat indien vannacht de wereld zou vergaan?
Toon in mijn hart, waar jij vertoeft, o ziel,
Het beeld van de gekruisigde Christus, en kniel
Zo je hem in de hemel naast God ziet staan.
Tranen in zijn ogen doen het licht uitgaan,
Bloed vult zijn fronsen, dat van zijn voorhoofd viel
En de doornen kroon ligt nu stil aan zijn hiel.
Denk je dat zijn tong je zal treffen met blaam?
Nee, nee; maar zoals ik in mijn verderf
Aan al mijn goddeloze minnaressen zei
Dat schoonheid wijst op medelijden, gevlei
Dat ik niet meende; zo zeg ik je voor ik sterf:
Boze geesten kregen afschuwelijke vormen toegewezen,
Van deze mooie vorm hoef jij zeker niets te vrezen.


XIII

What if this present were the worlds last night?
Marke in my heart, O Soule, where thou dost dwell,
The picture of Christ crucified, and tell
Whether his countenance can thee affright,
Teares in his eyes quench the amasing light,
Blood fills his frownes, which from his pierc’d head fell
And can that tongue adjudge thee unto hell,
Which pray’d forgivenesse for his foes fierce spight?
No, no; but as in my idolatrie
I said to all my profane mistresses,
Beauty, of pitty, foulnesse onely is
A signe of rigour: so I say to thee,
To wicked spirits are horrid shapes assign’d,
This beauteous forme assumes a pitious minde.


XIV

Bestorm mijn hart, drievuldige God, want alleen maar
Kloppen, ademen, schijnen, en verhelpen deed je tot nu toe.
Werp me omver opdat ik recht kan staan, en doe
Je best, om me te breken, blazen, branden, en maak me klaar.
Ik ben als een belegerde stad in de handen van een geweldenaar,
Worstel om je toe te laten, maar oh, ik word moe.
De rede, je onderkoning in mij, vlucht voor dit gedoe,
Blijkt zwak in plaats van mij te verdedigen, en onbetrouwbaar.
Toch bemin ik je zeer, en zou graag alles aan je geven,
Maar nu ben ik gebonden aan je vijand.
Scheid me, maak los, of verbreek die band,
Neem me mee, sluit me op, want ik zal in dit leven
Nooit vrij zijn, tenzij jij me tot slaaf maakt,
Of kuis en zedig, zolang jij me niet schaakt.


XIV

Batter my heart, three person’d God; for, you
As yet but knocke, breathe, shine, and seek to mend;
That I may rise, and stand, o’erthrow mee, ’and bend
Your force, to breake, blowe, burn and make me new.
I, like an usurpt towne, to’another due,
Labour to’admit you, but Oh, to no end,
Reason your viceroy in mee, mee should defend,
But is captiv’d, and proves weake or untrue,
Yet dearely’I love you, ’and would be lov’d faine,
But am betroth’d unto your enemie,
Divorce mee, ’untie, or breake that knot againe,
Take mee to you, imprison mee, for I
Except you’enthrall mee, never shall be free,
Nor ever chast, except you ravish mee.


XV

Wil je van God houden, zoals hij van jou! Overweeg
Dan, mijn Ziel, en denk er dus eens aan,
Hoe God de Geest, door engelen bijgestaan,
Zijn tempel maakt in je borst, anders leeg,
Terwijl de Vader, die een allerzaligste Zoon kreeg,
En nog altijd krijgt, (want zijn werk is nooit gedaan)
Zich verwaardigd heeft jou te kiezen als erfgenaam
Van zijn glorie, doch dit is iets waarover Satan zweeg.
En als een beroofde man die zijn bezit in duistere holen
Vindt, en het moet verliezen of opnieuw verwerven,
Kwam de Zoon van glorie neder, enkel om te sterven,
En ons te verlossen, omdat we door de duivel zijn gestolen.
Het was veel, dat de mens voorheen als God was gemaakt,
Maar nog veel meer, dat God een mens werd, en onvolmaakt.


XV

Wilt thou love God, as he thee! then digest,
My Soule, this wholsome meditation,
How God the Spirit, by Angels waited on
In heaven, doth make his Temple in thy Brest,
The Father having begot a Sonne most blest,
And still begetting, (for he ne’r begonne)
Hath deign’d to chuse thee by adoption,
Coheire to’his glory, ’and Sabbaths endless rest;
And as a robb’d man, which by search doth finde
His stolne stuffe sold, must lose or buy’it againe:
The Sonne of glory came downe, and was slaine,
Us whom he’had made, and Satan stolne, to unbinde.
‘Twas much, that man was made like God before,
But, that God should be made like man, much more.


XVI

Vader, vanaf heden ben ik een deelgenoot
Van je koninkrijk, dankzij je Zoons vrijgevigheid.
Zijn aandeel in de verwikkelde Drievuldigheid
Houdt hij, en geeft mij zijn overwinning op de dood.
Dit Lam, wiens lijden de wereld nieuw leven bood,
Werd geslacht van bij de aanvang van de tijd
En volgens de twee Testamenten is het een feit
Dat toen het recht bepaald is van je Zoon als vennoot.
Toch zijn deze wetten zo, dat de mensen discussiëren
Of die statuten van kracht zijn voor heel de natie.
Niemand doet het, maar je geest en helende gratie
Brengen opnieuw tot leven wat wet en woord onteren.
Je laatste gebod, en de betekenis van je naam,
Is niets dan liefde; oh laat die laatste wil bestaan!


XVI

Father, part of his double interest
Unto thy kingdome, the Sonne gives to mee,
His joynture in the knottie Trinitie,
Hee keepes, and gives to me his deaths conquest.
This Lambe, whose death, with life the world hath blest,
Was from the worlds beginning slaine, and he
Hath made two Wills, which with the Legacie
Of his and thy kingdome, doe thy Sonnes invest,
Yet such are these laws, that men argue yet
Whether a man those statutes can fulfill;
None doth, but thy all-healing grace and spirit
Revive again what law and letter kill.
Thy lawes abridgement, and thy last command
Is all but love; Oh let this last Will stand!


XVII

Sinds zij die ik beminde haar laatste schuld heeft betaald
Aan de natuur, en aan zichzelf, en mijn goed is gestorven,
En haar ziel vroeg naar de hemel heeft gezworven,
Wordt mijn geest volledig door hemelse dingen bepaald.
Hier werd mijn geest door haar te aanbidden overgehaald
Om jou te zoeken, God; zo tonen stromen hun bronnen.
Maar al heb ik je gevonden, en al is mijn dorst overwonnen,
Nog voel ik me onverzadigd, alsof geen zege werd behaald.
Maar waarom zou ik haar verloren liefde bezingen,
Wanneer jij mijn ziel beklaagt en mij al het jouwe biedt,
En niet enkel vreest voor toekomstig verdriet
Van heiligen of engelen, goddelijke dingen.
Maar toch ben je bang in je tedere ijver
Dat de wereld, het vlees, ja de duivel je verdrijven.


XVII

Since she whom I lov’d hath payd her last debt
To Nature, and to hers, and my good is dead,
And her Soule early into heaven ravished,
Wholly on heavenly things my mind is sett.
Here the admyring her my mind did whett
To seeke thee God; so streames do shew their head;
But thou I have found thee, and thou my thirst has fed,
A holy thirsty dropsy melts mee yett.
But why should I begg more Love, when as thou
Dost, wooe my soule for hers; offring all thine:
And dost not only feare least I allow
My Love to Saints and Angels things divine,
But in thy tender jealosy dost doubt
Least the World, Fleshe, yea Devill putt thee out.


XVIII

Toon me lieve Christus, je Bruid, zo schitterend en klaar.
Wat! Is zij het, die daar aan de overkant
Rijk geschilderd gaat? Of die hier en in Duitsland
Verscheurd werd door klagend doodsgevaar?
Slaapt ze er duizend om op te duiken voor één jaar?
Is ze waarheid zelf en leugens? Nu nieuw, nu verpand?
Is het zo, en was het zo, en zal ze naderhand
Verschijnen op geen, op zeven, of op gindse heuvel daar?
Vertoeft ze bij ons, of moeten we eerst als een dief
Op strooptocht gaan of ’s nachts de kust verkennen?
Laat ons, liefhebbende echtgenoot, je bruid verwennen,
En laat mijn verliefde ziel flirten met je zachte lief,
Die altijd trouw is en je nooit of nimmer verlaat,
Terwijl ze toch bemint en voor allen openstaat.


XVIII

Show me deare Christ, thy Spouse, so bright and clear.
What! is it she, which on the other shore
Goes richly painted? or which rob’d and tore
Laments and mournes in Germany and here?
Sleepes she a thousand, then peepes up one yeare?
Is she selfe truth and errs? now new, now outwore?
Doth she, and did she, and shall she evermore
On one, on seaven, or on no hill appeare?
Dwells she with us, or like adventuring knights
First travaile we to seeke and then make Love?
Betray kind husband thy spouse to our sights,
And let myne amorous soule court thy mild Dove,
Who is most trew, and pleasing to thee, then
When she’is embrac’d and open to most men.


XIX

Oh, om mij te kwellen, komen tegenstellingen samen:
Wispelturigheid kwam uiteindelijk neer
Op een blijvende gewoonte; ik zweer
Als het niet past, en roep heilige namen.
Net als verklikkers die plannen beramen
Is mijn berouw oprecht, mijn liefde en mijn eer
Zijn even onvoorspelbaar als het wisselende weer,
Ik heb een warrige geest, nu vloek ik, dan zeg ik amen.
Ik durfde gisteren niet naar de hemel zien, en vandaag
Flirt ik met God in vleiende praatjes en gebed,
Morgen beef ik met ware vrees voor zijn wet.
Zo komt en gaat constant mijn vrome vlaag
Als een fantastische koorts, behalve dat dit
Mijn beste dagen zijn, wanneer ik angstig bid.


XIX

Oh, to vex me, contraryes meet in one:
Inconstancy unnaturally hath begott
A constant habit; that when I would not
I change in vowes, and in devotione.
As humorous is my contritione
As my prophane Love, and as soone forgott:
As ridlingly distempered, cold and hott,
As praying, as mute; as infinite, as none.
I durst not view heaven yesterday; and to day
In prayers, and flattering speaches I court God:
To morrow I quake with true feare of his rod.
So my devout fitts come and go away
Like a fantastique Ague: save that here
Those are my best dayes, when I shake with feare.



PS: Wie meer gedichten van John Donne (in het origineel of in vertaling) wil lezen, kan terecht op de goed gedocumenteerde site van dichter-schrijver Jules Grandgagnage: https://sites.google.com/site/johndonnelevenenwerk/home

Geen opmerkingen:

Een reactie posten